Column Marcel Groenewegen
Kamperen; ik heb er een haat-liefdeverhouding mee. Ieder jaar is het weer de vraag: gaan we op pad met de caravan of huren we een huisje? Ik kampeer al mijn hele leven. Als kind namen mijn ouders mij en mijn broertje mee naar Frankrijk. Lekker zwemmen in een riviertje, vriendjes maken op de camping en slapen in een tentje. Ik vond het allemaal fantastisch.
Later ging ik met mijn vrouw - die toen nog mijn vriendin was - met een vouwwagen op vakantie. Ik had een idealistisch beeld in mijn hoofd gebaseerd op vakantie-nostalgie. Dat viel vies tegen. We ergerden ons aan alles op de camping: gillende kinderen, gebrek aan privacy, geen eigen toilet. De vakanties daarna huurden we dan ook huisjes. Nooit meer kamperen was ons credo, maar naarmate de kinderen ouder werden, maakten campingirritaties weer plaats voor vakantie-nostalgie en dus gingen we met een caravan op reis (dan heb je in ieder geval altijd een eigen toilet bij je).
Op naar Frankrijk. Wat me daar opviel was dat het kamperen van weleer niet meer bestaat. Waar er vroeger vooral tenten en wat caravans op de camping stonden, nemen nu de campers de overhand. We stonden op een plek met naast ons zo’n halve vrachtwagen - mét airco. Niet-te-doen. Om het half uur trakteerde een Duits gezin ons op een minuut lang gezoem. Ook ’s nachts.
De volgende dag ben ik gaan vragen of de airco uit kon. Dat kon niet, want het was héél warm. Ik begrijp überhaupt sowieso niet dat je naar Zuid-Frankrijk gaat om daar vervolgens in een koelkast te gaan zitten, maar goed, ik zei dat ik het wél begreep en dat wij dan wel een ander plekje zouden gaan zoeken. Bij de receptie kwamen we erachter dat de Duitsers nog maar een paar dagen bleven, dus besloten we dan nog maar even op onze tanden te bijten. Dat bleek dan weer niet nodig, want de airco ging de rest van het Duitse verblijf niet meer aan. Blijkbaar kon-ie toch wél uit.
Desalniettemin hadden De Campers het bij mij al verbruid. Ze verpestten mijn vakantie-nostalgie. Volgend jaar een huisje. Denk ik.