In het in 1808 gebouwde Café Hof van Holland, gelegen aan het Heereplein op de hoek van het Poststraatje (vroeger Spekstraatje) vonden in de wintermaanden op gezette tijden toneeluitvoeringen plaats. In 1943 schreef de op 23 maart 1881 in Raamsdonksveer geboren priester Waltherus Josephus de Klijn, in een t.g.v. het eeuwfeest van de R.K. Parochie in 1943 uitgegeven boekje, een verhaal onder de titel ‘Herinneringen aan het Veersch toneel’. Hij schetst een in geheel eigen stijl geschreven tijdsbeeld van een avondje uit. De door de priester geschreven tekst is in dit artikel dan ook nagenoeg ongewijzigd gebleven. Hij begint zijn verhaal over de locatie van de voorstelling: ‘Hof van Holland’. ‘Een flinke dorpsherberg, ’n eeuw geleden gebouwd, toen de hygiëne niet hoog stond, dus een laag plafond en weinig ventilatie. Aan één zijde der herberg was een opkamertje tot toneel omgetoverd, door de wand tussen den toneelzaal en het opkamertje te verwijderen. Als de toneelkunst zweeg werd het toneelgordijn opgeborgen en de toneelopening, met openslaande deuren, gesloten om wederom dienst te doen als slaapkamer.’
‘Eén of twee keer per jaar werd een of ander gruweldrama opgevoerd. Met grote plakkaten werd dit den volke kond gedaan! Vermoedelijk had men van ’t geëerd publiek geen hoge verwachtingen. De verordeningen als ‘Verboden te spuwen’, ‘Verboden te gooien’ en ‘Hier vloekt men niet’ bevestigen althans die indruk. Verder moesten de sexen streng gescheiden worden. ’s Middags om half drie was ’t uitvoering voor de vrouwen. Om deze in de waan te brengen dat het avond was, werden de blinden gesloten en de grote ‘lampe Belge’ ontstoken. ’t Was jammer dat de gordijnspleet van het toneel liet zien hoe vrolijk zonnelicht bundels stralen wierp op de vloer van de speelruimte. ’s Avonds kwamen de mannen aan de beurt. Lang voor het aangegeven uur was het zaaltje met toeschouwers gevuld. De tabaksplant zorgde in allerlei vormen voor een gepast genot: pijp, sigaar, sigaret en pruim. In een oogwenk was de bescheiden ruimte met het laag plafond met rook gevuld. Jan van Onzenoort, de gérant van het geval, liep als een razende rond om alle droge kelen van het nodige vocht te voorzien. Hij kwam glazen tekort… dan moest, zoals in en stal of groot gezin meer gebeurt, de één wachten op de ander. Het elitepubliek zat met z’n neus tegen het toneel. De stand bracht mee dat er wijn gedronken werd, waaraan op bescheiden wijze werd voldaan. Fles en glazen werden op het toneel gezet. Voortdurend werd er op ’t toneel gebeld, doch dat was slechts loos alarm. ’t Was te doen om Jan Publiek in spanning te houden. Het publiek begon ongeduldig te worden… ongeduld dat op minder beschaafde wijze werd geuit.’
‘Wederom ging de bel, doch nu was ’t ernst. Een forse ruk aan ’t toneelgordijn, waarna men de souffleur nog juist in het souffleurshokje zag verdwijnen. Twee gedienstige geesten staken hun armen achter de gordijnen om deze zo ver mogelijk naar zich toe te halen. Nog niemand op ’t toneel… doch spoedig zag men een verwoede roverhoofdman, ‘de held van het stuk’, met een zeer wreed uiterlijk en vervaarlijke ogen op de planken verschijnen. Een geweldig zwaard zwaaide over de toneelplanken. Hij hield zijn ene hand aan ’t gevest en de andere aan ’n lange, weinig verzorgde touwachtige baard die vastzat aan een alle onheil voorspellende Garibaldi-hoed. Terwijl de roverhoofdman verder schreed, werd het toneel met rook uit de zaal gevuld, zodat de toneelheld in een mist verdween. Geen nood, een krachtig bevel klonk door de zaal: ‘Ramen open’ en boem… de ramen vlogen bijna uit de scharnieren, zodat een fikse westerbries in een ommezien de lucht had verkild. Eindelijk kon ’t spel beginnen. Nog één trede en de held stond voor het publiek. Daar davert een stem onbeschaamd door de zaal: “Hé, ’t is Arjaon”. Gelach en gegiechel. De plechtige figuur van een geestelijke, die bij de elite had plaatsgenomen, rijst omhoog. Met een streng gezicht zal hij de toestand redden. Elk woord beklemtonend verzoekt hij beleefd niet meer te roepen, dat zou alle indrukken vervagen en het stuk alle succes ontnemen. Dat maakte indruk. De roverhoofdman maakte duidelijk dat hij niet Arjaon was, echt niet, doch de roverhoofdman der bokkenrijders, die ’s nachts tezamen kwamen om hun roverstocht onderling te bespreken en hun slachtoffers te bepalen. Ik kreeg de indruk dat hij die inleiding zelf had gefantaseerd om zijn toeschouwers te overtuigen dat het stuk niet in ’t Veer doch in Limburg speelde.’
‘Zo ging het eerste bedrijf.’ Ik zou uw geduld pijnigen als ik een overzicht gaf van dit gehele gruwelstuk, dat uit vijf bedrijven bestond. Ik zou u kunnen verhalen hoe alle hartstochten daarin werden ontketend, hoe wij geslingerd werden van de ene emotie naar de nadere. Hartkwaallijders moet het stuk bepaald worden ontraden, hoe wij van ‘medelijden’ vergingen als de rover een paar onschuldige kinderen ging pijnigen en van toorn ziedden en die ook uitten door uitroepen als: ‘Wat ’n ploert’, ‘wat een schurk’ en kunnen verhalen hoe de kinderen door de snoodaards werden ontrukt uit de handen van een teer minnende vader of uit de liefdevolle armen ener moeder. Doch de tranen werden gedroogd en zelfs omgezet in een onbedaarlijk plezier en daverende lachsalvo’s, toen bij de blijde verlossing der kinderen de strijd zo hoog opliep, dat de hoed van de roverhoofdman werd afgeslagen en daarmee ook zijn gruwelbaard over de theatervloer rolde. Zo kwam het vrolijke, olijke en vreedzame gezicht van Arjaon tevoorschijn. Na de vijf gruwelbedrijven kwam een komiek, ’t was de bekende Anton Broeders, die de door elkaar geschokte zenuwen en menselijke gevoelens kwam herstellen en om het Veers publiek weer tot het normale leven terug te roepen. Ik zie hem nog op het toneel verschijnen met ’n geit. De stemming werd al joliger, de geit werd getrokken, dan links, dan rechts, moest dansen en springen. Er was toen nog geen dierenbescherming, anders was hij zeker door dit fijngevoelige optreden verbaliseerd.’
Priester De Klijn besluit zijn verhaal: ‘Aan al die heerlijkheid werd een einde gemaakt, toen pastoor Brekelmans in 1922 de oude school aankocht, waar wij ouderen de eerste schreden zetten op het gladde en moeilijke pad der wetenschap en dit ‘Atheneum van ’t Veer’ omzetten in een schouwburg, vergader-, toneel-, repetitie-, bioscoop- en tentoonstellingszaal. Hier werd toneelkunst in betere banen geleid en vierde zelfs haar hoogste triomfen door het spelen van klassieke stukken als Vondels’ ‘Joseph van Dothan’, dat onder regie van kapelaan Schellekens op zeer verdienstelijke wijze werd opgevoerd en een dankbaar gehoor vond.’ Waltherus Josephus de Klein zou op 11 februari 1958 overlijden; hij is vier dagen later begraven in het familiegraf in Raamsdonksveer.
Tekst: Jan Hoek (bewerking)
Bron: De Dongebode 1983, nummer 3.