Verleden en heden. Goede en Slechte tijden. Verhalen, herinneringen van toen en nu, willen wij opnieuw onder uw aandacht brengen. Bent u geïnteresseerd in de geschiedenis van Oosterhout, bezoekt u dan onze website: www.hkoosterhout.nl

Alle verhalen uit de oude doos zijn letterlijk overgenomen uit oude Oosterhoutse weekbladen. Voor elk verhaal is de datum waarop het verhaal is geschreven vermeld.

Uit het Kanton van donderdag 18 november 1965

Worden dorpen in hun bestaan bedreigd?

Wat denken andere over de functie van dorpen?

Oosteind, Den Hout en Dorst; drie kerkdorpen behorende, tesamen met de stad Oosterhout, tot de gemeente van dezelfde naam. Vorige week schreven wij over de ingeburgerde spreuk „Den Hout blijve Den Hout”, daarbij mede denkend aan de beide andere kerkdorpen, en met name Oosteind, enkele summiere gedachten neer, welke als achtergrond hadden een zekere bezorgdheid over de toekomst van deze eigen geaarde woonkernen.

Wat met „dorpen”

In overheidskringen blijkt men zich eveneens bezig te houden met een probleem, dat als onderwerp heeft het voortbestaan danwel de functie van de kleinere gemeenschappen, welke wij onder het woord „dorp” gewend zijn te vangen.

In het Tijdschrift voor overheidsdocumentatie hebben achtereenvolgens drie belangstellenden hierover gedachten geuit, welke tenminste de aandacht verdienen, terwijl o.m. onlangs Gedeputeerde Staten van Noord Brabant eveneens aandacht besteed hebben aan het begrip „dorp”, namelijk in het kader van het ruimtelijk ontwikkelingsplan voor onze provincie.

Onder de maat

In een schrijven met als titel „onder de maat” behandelt de heer H. J, Langman in genoemd tijdschrift problemen rond het dorp, dat zoveel als gedoemd zou zijn te verdwijnen omdat ze aan het uitsterven zijn of tenminste hun inwonertal eer zien afnemen dan toenemen en als zodanig onvoldoende voorwaarden meer bezitten om als eigen woongemeenschap te fungeren.

Met name hanteert schrijver daarin de kwestie van woningbouw, vooral de bouw van woningwetwoningen, desnoods slechts enkele per jaar, om het aantal en ook de leeftijd van het inwonervolumen op peil te houden en de bestaans- en leefvoorwaarden voor de bevolking veilig te stellen. Schrijver wijst er daarbij op, dat de bouw van enkele woningwetwoningen per jaar niet de oplossing brengt die men in vele gevallen beoogt, omdat na de opheffing van de woningschaarste vele bewoners, vooral jongeren, zo spoedig mogelijk zullen wegtrekken uit een dorp, dat hen naar de maatstaven van deze tijd, zo weinig te bieden heeft. Vindt men, zo meent hij, momenteel nog gegadigden voor deze woningen in dorpen, dan steunt dit veelal op het niet elders aan woonruimte kunnen geraken: een noodsprong dus in feite.

Hoofdgedachte bij zijn overweging is, dat, zoals jaren geleden reeds een friese predikant in een boek „Dorpen willen leven” tot uitdrukking bracht, dorpen slechts zullen kunnen leven in onze huidige maatschappij als ze een voldoende aantal inwoners hebben, vrijwillig zich daar gevestigde ingezetenen, die daar ook willen blijven wonen. Op deze gedachte nu juist verschilt schrijver van inzicht met anderen, die met hem van gedachten wisselen. Met name in het aantal inwoners, dat noodzakelijke voorwaarde betekent voor een eigen bestaansmogelijkheid. De meningen lopen hierin uiteen van 1500 tot 6000 inwoners, uiteenlopingen, welke een vruchtbare discussie ten zeerste bemoeilijken. Wij menen, dat deze verschillen in opvatting vooral steunen op een beperkte visie op wat men onder dorp kan verstaan. Immers, de aard van het dorp loopt zo vaak sterk uiteen, terwijl bovendien de eigen bestemming minstens even zwaar meetelt.

In dit licht gezien is ook de stelling van Drs. Kok, die voor de bestaansgrond van een dorp in onze tijd uitgaat van het criterium, dat de verzorgende middenstand er een bestaan moet hebben en dit bestaan slechts mogelijk is bij ’n markt van minstens 1200 gezinnen of 4500 tot 5000 inwoners, aanvechtbaar. Ook de stelling als zou het feit, dat ook de ,,onder de maatse” dorpen, zoals men hier stelt, tegenwoordig dermate eisen aan voorzieningen stellen, die slechts bij voldoende grote omvang verantwoord zijn, omdat ’t hier geldt de besteding van gemeenschappelijke gelden, kan niet onder alle omstandigheden als criterium worden erkend.

Leefbaarheid

leder van de auteurs in het T.v.O. accepteert wel een zekere leefbaarheid als uitgangspunt van de gedachte over het al of niet voortbestaan van de dorpen in onze samenleving. Maar terzake van de wijze, waarop deze leefbaarheid wordt gesteld, is men het noch helemaal eens, noch stelt men deze voldoende exact om hun stelling uitsluitend fundament te verschaffen. Mr. Ton Delamarre, ander schrijver over dit thema, zet als het ware een pleidooi op papier voor juist het behoud van de dorpen en hij steunt hierin op b.v. gedachten als: waar afstanden steeds minder gaan gelden en de dorpsbewoners daardoor gemakkelijker zullen gaan forenzen naar de stad — die hij steeds minder leefbaar ziet door de enorme opeenhoping van mensen — de dorpen een eigen belangrijke functie zullen verkrijgen. Hij vraagt zich af of de overkook van de stad zich niet juist graag zal gaan vestigen in het landelijke van het dorp.

Als er dorpen zijn, zo besluit hij, die moeten sterven — en hij geeft dus toch toe, dat zulke dorpen niet ondenkbaar zijn — laat het dan tenminste een natuurlijke dood zijn, want: wie zal vaststellen wanneer een dorp „onder de maat” is.

De derde auteur over dit thema Th. M. I. Post drs. ec. gaat bij zijn beschouwing uit van enkele aanwijsbare statistische verbanden, met name:

1. er bestaat een duidelijk verband tussen de bevolkingsomvang van bewoningskernen en hun groeitempo in die zin, dat hoe kleiner de kerk hoe trager de groei.

2. er bestaat een duidelijk verband tussen de omvang van bewoningskernen en de migratie, in die zin dat naarmate de bevolkingsomvang kleiner is het vertreksaldo toeneemt.

3. er bestaat een duidelijk verband tussen de bevolkingsomvang van bewoningskernen en het voorzieningsniveau, in die zin, dat naarmate de kern kleiner wordt er toenemende lacunes zijn in de voorzieningen.

4. migratiesaldi worden bepaald,

a. voor een gehele streek door de relatieve positie op het gebied van arbeidsvoorziening (zowel in omvang als in kwaliteit).

b. voor de plaatsen afzonderlijk door verschillen in voorzieningsniveau.

Het verband tussen migratiesaldi en verschillen in woonvoorziening, zo voegt hij daaraan toe, kan, althans voor de kleinere plaatsen, niet worden aangetoond. Aansluitend hierop belandt hij via een aantal verklarende toelichtingen op de stelling, dat het functieverlies van het dorp over de gehele wereld plaats vindt, maar dat dit misschien juist maant tot voorzichtigheid. Ervan uitgaande, dat de waarheid ook hier als liggend in het midden kan worden gesteld, het volgende te overwegen ware:

1. blijvende mogelijkheid om zich voor eigen financieel en maatschappelijk risico in alle dorpen te vestigen (op grond van een geldend uitbreidingsplan). Hij wil hiermede zeggen, dat het ontoelaatbaar geacht moet worden dat gemeenschapsgelden worden aangesproken voor geldelijke konsekwenties, welke voortvloeien uit de persoonlijke voorkeur voor een klein dorp.

2. de overheid onthouden om zich schaarse openbare middelen (gelden) te investeren in die dorpen die niet binnen afzienbare tijd een minimale leefbaarheidsgrens kunnen bereiken (1500 inwoners, zo stelt hij).

3. het tot stand brengen van een frekwent en dichtmazig openbaar vervoersysteem om op die wijze allerlei voorzieningen binnen het bereik te brengen van die dorpen, die deze missen.

4. het welbewust concentreren van allerlei voorzieningselementen in bepaalde verzorgingskernen. De leefbaarheid van een gehele streek blijkt positief te worden beïnvloed door de aanwezigheid van behoorlijk uitgegroeide verzorgingskernen.

Hij sluit tenslotte, nadat hij gesteld heeft, dat het dorp als representatieve gemeenschapsvorm uit de agrarische cultuur met zowel economisch als mentaal een grote mate van autarkie, als maatschappelijke eenheid ten dode opgeschreven is, dat de dood van ieder dorp, dat deze als op zijn naam geschreven ziet, tenminste een natuurlijke zal zijn, maar dat het evenzeer onjuist zou zijn een overleefde cultuurvorm kunstmatig in leven te houden.

Overwegingen, welke zeker de aandacht verdienen wanneer men zich bezinnen wil op het voortbestaan en het hoe daarvan van onze kerkdorpen en de functie, welke zij als zodanig bekleden en kunnen blijven of zullen gaan bekleden. Hierop willen wij, met name voor wat betreft de Oosterhoutse kerkdorpen, nader ingaan. (FVW)