Verleden en heden. Goede en Slechte tijden. Verhalen, herinneringen van toen en nu, willen wij opnieuw onder uw aandacht brengen. Bent u geïnteresseerd in de geschiedenis van Oosterhout, bezoekt u dan onze website: www.hkoosterhout.nl

Alle verhalen uit de oude doos zijn letterlijk overgenomen uit oude Oosterhoutse weekbladen. Voor elk verhaal is de datum waarop het verhaal is geschreven vermeld.

Uit het Kanton van donderdag 2 januari 1964

Thomasvaer en Pieternel (Eerste deel)

Thomasvaer:

Gij drager van de Tijd, gij grote stompe toren, Wat gaat er in uw logge wezen om? Nog blijft de stad, tot gij uw uur slaat, stom; ’t Oud jaar sterft af als ’t Nieuwe wordt geboren.

Het oude sterft af, reeds ligt het koud en stram; Verleden moet voor de toekomst zwichten; Zal ik bij ’t afscheid nog het doopceel lichten Van ’tgeen in ’63 over Ostraholtum kwam.

En gij, mijn stompe toren; sta mij bij, Vervul met geest mijn zoet gerijmde frazen, Zoals nu, even, vol staan, vele soorten glazen, Niet om dat afscheid, maar om het nieuw’ gerei,

Dat vreugde brengen moet en pret’ge zaken, In ’t nieuwe jaar, dat vier en zestig heet; Wat zal een ieder onzer daarvan maken? Er is nog niemand, die dat zeker weet.

De vreugdespon barst weldra uit het krampend vat, Het kostb’re vocht bruist weldra in het wijde glas; Dan kijkt gij neer op Uw geliefde stad En overpeinst hoe ’t alles in deez’ stede was.

Pieternel:

Wat zware woorden Thomasvaer, die gij daar spreekt; Hoe zwaar liggen toch die rijm-accoorden. Mag ik ’t zijn, die de zwaarte ervan doorbreekt, Door licht’re, minder moeilijke woorden.

Thomasvaer;

Ge hebt, als steeds, gelijk, mijn Pieternel; Welaan, bezinnen w’ons over wee en w’el, van Oosterhout, de stad, bekend als goede woon, en met een secretaris, geboren als een echte Kroon.

Pieternel:

En met een burgervaer, die voelt zich hier best thuis, en geeft, zo mogelijk, Elkeen een waardig huis; Zelf moet hij ’t nog met ’t opgeknapte beestje stellen Waar men nog klimmen moet om aan de deur te bellen.

Thomasvaer:

Hij gaf de mensen kans de hand te komen drukken, op d’eerste dag van ’t jaar op het gemeentehuis; Men vroeg zich af: Zou zoiets nieuws gelukken; ’t Bleek duidelijk „ja” uit ’t drukke voetgedruis.

Pieternel

En in diezelfde zaal, de zetel van de Raad, Waar achter ’t dikke koord een rij van stoelen staat, Voor gasten uit vooral aannemerskringen, Daar zag men eenmaal ontvangers rond de tafels dringen.

Thomasvaer:

Daar werd Prins Carnaval met hele stoet kornuiten, Ontvangen door de burgervaer in groot tenue; En na de heildronk, toen men weer moest naar buiten, Toen was het daar een Grote Boer geduw.

Pieternel:

Een ander maal was ’t Abraham, die in de zetel zat, Van heind’ en ver naar Oosterhout gekomen; Dat kwam doordat die ene Abraham, op dat punt erg gevat, Gestalte gaf aan wat hij in de kerk zat te dromen.

Thomasvaer:

Vaak klinkt ook in die zaal de stem van de Gemeenteraad; Het gaat er dan vaak om heel zware zaken; Een komma staat verkeerd; en dat kan kwaad, Men zou erdoor in moeilijkheid geraken.

Pieternel:

Het onderwijs is meestal d’orde van de dag, en specialisten grijpen dan vooral de kans, Om er, soms met een grim’ge lach, Op aan te vallen, met gevelde lans.

Thomasvaer:

Ook woningnood, in continustijl voorgelegd, Is aas voor politieke worsteling nog geweest; Men heeft er zich toch maar bij neergelegd Een vijftal stemde „tegen”, één van geest.

Pieternel:

We gaan de raadszaal uit, naar buiten, waar, dank zij de winter-voedselactie van het jaar, waarin de winter hoogtij vierde, nog een paar gespaarde vogels ’t hoogste lied uitfluiten.

Thomasvaer:

Naar buiten, langs wegen en langs straten, Naar ’t Kerkdorp Den Hout met ’t ruige Ruiterspoor; Daarover is nog wel iets te praten, Voordat men zeggen kan: Zo ,kan het ermee door.

Pieternel:

Naar buiten, waar de kind’ren zich vervelen, Tenminste nu nog, maar slechts voor korte tijd, Want er komen, zegt de Raad, veldjes voor kinderspelen; Wel zeventien in tal, zo werd met kracht gepleit.

Thomasvaer:

Om even nog in ’t schoon Den Hout te blijven, Daar ging een pastor heen; zijn have werd verkocht. En wel in ’t openbaar; de deurwaarder kon schrijven, Een Houtenaar, aan dat vak zozeer verknocht.

Pieternel:

Hij heette Schalken; en schalks was ook de wijs, waarop hij bed, tafel en glas wist aan te praten. ’t Ging erom voor wat voor prijs, Hij ’t goed aan derden achter zou laten.

Thomasvaer:

Nog zie ’k hoe Josien, het bruidje van de dag, Typiste was ze eerst, ze deed dat onverdroot, met haar bekende en zo hartelijke lach, door burgervader zelf in ’t huwelijk werd gepoot.

Pieternel:

Maar ook, er waren enk’le somb’re zaken; Een beeltenis met zorg versierd, werd stuk gegooid; En ook de ruiten van de Kerk, ze waren vaak berooid, dank zij de smaak van enk’le duist’re snaken.

Thomasvaer:

Geef mij de vreugde maar, de vreugd van Carnaval, en van dat varken; het woog tweehonderd pond, dat als beloning voor de beste toto-rader van al, zijn weg naar nieuwe eigenaar eerlijk vond.

Pieternel:

Oosterhout telt enk’le voetbalenthousiasten, Die gingen zelfs op reis naar Lissabon; ’t Is, dat ze slecht op hunne geldbuil pasten, Terwijl Holland er bovendien niet winnen kon.

Thomasvaer:

Bekijk toch eens die bouwerij, daar bij dat park, dat Lukwelpark heet. Die bouw maakt ongetwijfeld de bewoner blij, die aan zijn huis en tuin zo’n groot bedrag eens had besteed.

Pieternel:

Men noemt dat grendelbouw, die sluit juist af, wat men aan licht en ruimte trachtte na te streven; Men voelt die hoogbouw als een gevoel’ge straf, voor vreugd’ aan ruimtezicht, waarin men wilde leven.

Het leven is zo slecht nog niet, heus waar, Indien men slechts te leven weet. En moge ’t juist aangebroken nieuwe jaar, Leiden ertoe, dat men wat minder prettig was vergeet.

Ik wens U, mede namens Pieternel, Het ga U allen en ieder uwer, dit jaar wonderwel. (FVW)

Wordt vervolgd (FVW)